Woordenboek der Nieuwendijkse taal
editie 2024
Woorden A aachterhuis- achterkamer aachterland - onderontwikkeld gebied oostelijk van Nieuwendijk aai - Ei " of de naam "Arie aaierkoek - eierkoek aaike -1.Een eitje 2. Een streling over je hoofd: een aaike over oeën bol aagter de buuke heg - 1. onvindbaar 2. De weg kwijt aanderaand - verschillend, afwijkend van elkaar. "Ze zijn aanderaand", "Ik heb twee aanderaande" aanleggen - op bezoek gaan (kroeg). ergens aanleggen Aanpikkelateur - iemand van de gemeentereiniging die papier prikt aier - eieren andievie - andijvie appel mee bone - Gerecht van gedroogde appels met (witte of bruine) bonen, aatdappelen en rookworst appelesien - sinasappel asem - adem asemen - ademen avaseren - opschieten B bakkes - mond, gezichtbakske -kopje koffie bangeske - bankje baskuul - weegschaal met gewichten belaoitafeld - besodemieterd belderen, deurbelderen - met vuile schoenen door het huis lopen benéeje - beneden benukt - gek beerput - poepopslagput begaaien (Gij begaait ut) - Er een puinhoop van maken beljat, belkattik - ja belnent, belnentik - nee bende - een rotzooi beren - de beerput leegmaken en de inhoud verspreiden over het land beslag - beroerte bietje - beetje bijnden - binden bivacceren - verblijven blaaike - blaadje bleek - stuk grasland waar vroeger de was op werd gedroogd Bleek - Vroeger een klein riviertje dat Nieuwendijk met de Biesbosch verbond, tegenwoordig een sloike van niks blènen- blaren blèren - schreeuwen blèten - blaten Blijnd - blind ofwel luik van een huis" Ook gebruikt in de betekenis van niet kunnen zien un bliksem - een slechte vrouw (vooral voor haar man) bliksemse jong - ondeugende kinderen blom - bloem blubber - modder boezeroen - over(hemd) bordeke -bordje borstrok - wollen voorloper van een hemd bot - laars botjes - houten kinderschaatsen botter - boter braaien - breien braoien - braden brugguske - brugje, vroegere verbinding tussen de kerkweg en het Oslopark bruts - broeierig warm builtje - zakje buitenaaf - heel de week weg zijn van huis om te werken bukkum - Bokking bukzuut - beurs fruit burte - buurten, op visite gaan D dakhoas - kat Dekske - Het Dijkje dot - veel dotje - een kleine hoeveelheid zie: zeujke doske - doosje deinsdag - dinsdag deurdouwer - doorzetter deurslag - vergiet deuze - deze douwen - duwen dun draai - eerste bocht in de buitendijk drènen - zeuren dreuger - droger dreugweinder - Een witte boon die te drogen is gelegd dripselen - ijsberen, drentelen unnen deuzige - een droogkloot durp - dorp dwarsaaf - tot op het bot E Èfkes - eventjes Ègeste - hetzelfde / dezelfde Eigenheimer - eigenwijs figuur, aardappelsoort Ènd, ut Ènd - Het begin van de Rijksweg als je van de huisnummering uit gaat. èrrebezen - aardbeien èrrepel - aardappe èrrepelschelmeske - aardappelschilmesje eruit naaien - er vandoor gaan F fezikken - friemelen, rommelen fik - vinger fits - fiets, scharnier fitsen - fietsen foelie - aluminiumfolie frommes - vrouwen, vrouwvolk frullie - jonge meiden G gaffel - mond gaai - gij gèf - knap gère - graag geschaaien - gescheiden geut - goot gewist - geweest grip - greppel gruun mee witte - Snijbonen (doorgaans uit het vat waarin ze met een flinke dosis zout geconserveerd werden) gemengd met witte bonen een rookworstje en vaak ook nog verse worst gullie - jullie gunterwijt - verderop gutsteen - gootsteen in de aanrecht guuns - heen, ginds H haaibaai - feeks, bijdehandte vrouwhaals (háls) - kindje. Vaak medelijdend bedoeld haerm -klein mager babytje hannussen - uitvoeren, doen hansen - emailen (vrij naar: Hans van (ie)Meel Hardewijker - gierig persoon harketuig - gereedschap voor het scherp maken van de zeis en ander gereedschap harses - hoofd, kop hedden - hebben heks - knieholte hendig - handig, aardig, knap hengelat - vishengel hènning - hek hèring - haring herres - weer (heen en weer) herrieschot - geluidsscherm heuren - horen heud - hoofd heudoverkop - van top tot teen hieel - hele (zie père mee spek) Hink hokke - je tekende een hinkelhok en ging met je vriendinnen hinkelen Hittepetit - Een kordate vrouw hoaren - De zeis scherpen hoarstel - harketuig hof - (groenten)tuin hortje - een tijdje, poosje hooggebijnt - Waarschijnlijk hoogste deel van het gebint (balkcontructie) houdoe - dag, tot ziens hukke - wat voor, welke. Hukke schoenen had ie aon? Wat voor schoenen had hij aan? hukken - hurken, op oew hukken zitten = gehurkt zitten hullie - zij (groepje) daar hurken - op zijn hurken zitten huske - WC J jaanken - huilenjaankbakkes - huilebalk jong - kind jonges op de mèden - spel op het schoolplein waarbij de jongen de meiden moesten vangen jotteren - heen en weer bewegen juin - ui K kachel - dronkenkaier - kinderen kauwauwen - kletsen Kefoek - Kijfhoek kèk - kijk kelderwijnd - dommekracht kerkbroad - zie muntje kès - kaas Kèske - Keesje ketelpak - overall keu - varken kijnd - kind Kijnds - kinds kik - geluid klaai - klei klauw - hand klèn - klein kleppen - kletsen klompkes - klompjes klotje - alpinopet Knelisroos - pioenroos kneukels - handen Knotsenschelleft - stapel van oude stronken uit de griend kod - waterplant met bruine pluim koei - koe koekenbak - pannenkoek kommeke - kopje kopke - hoofdje, theekopje kopkedieten - haasje over spelen kouwe - koude Kouwouwen - kletsen, onzin uitslaan krèk, krèk aai - juist, correct kries, kriesebes - kruisbes kroot - rode biet kruskes - kleine pruimen kwaod - kwaad Kwats - onzin kwatta - Chocola, choladereep kwek - mond Kwets - aaneengeregen pieren L laand - 1. land 2. volkstuinlaer - ladder lègere schoal - lagere school lekke(n) - likken lèr - ladder lers - laars lest - laatst linksom - binnenstebuiten loapen - lopen logie - horloge longkortse - longontsteking looi - grote baby lurven - kladden lustere - luisteren M mauwen - praten, kletsenmauwert - zeikerd, zeurpiet mèd - meid meel - zeisenstrijker mèrgen - morgen mèrtje - marktje mesien - machine mesisterse broek - ribbroek mesjeu - meester mèske - 1. meisje 2. mesje meuzik - mug mies, miens - mens missie - mest moffebonen - tuinbonen mombakkes - masker mug - Werkendammer mui - tante mundjiène - straks, later murke - muurtje muntje - pepermuntje dat je voor de preek toegediend kreeg N neffen - naastneptang - nijptang nest -bed netterna - hangt er van af nie - niet nò-nie - nog niet nij - nieuw nijsgirrig - nieuwsgierig O oelewapper - stommelingoepoe - opoe oew - uw of jouw olienotjes - pinda's ollebaaie - aalbessen onderlest - onlangs ont - 1. vals, gemeen 2. vies onterik - 1. gemenerik 2. Vuillak ontstraand - brutaal opper - hoop grondP de pad - pad bij dun draai aan de kil Pakstraat - Zevenbanseweg pee - suikerbiet. meervoud: peejen peejentijd - tijd waarop de suikerbieten van het land werden gehaald pèr - pee pèrd en waoge - paard en wagen hieel pèren mee spek - paard en wagen (gerecht) pier - regenworm piktol, piktolleke - tol platjes plekke - plaatjes plakken platte èrrepel - gebakken aardappelen plee - WC pliesie - de politie, of een agent pooieren - peuren. Het met een kwets vangen van aal en/of paling portefullie - portefeuille prakkezeren - nadenken pro - knikkerterm R raoien - radenraps - rasp rauwdauwer - een onhandig iemand, loopt overal tegen aan, laat alles vallen etc reishak - speciale bijl voor werk in de grienden reutemeteut - rotzooi, rommel rijf - hark rugt - onkruid rugten - onkruid wieden russekoôk - schommel S sauwelèr - zeurpietschatse - schaatsen schelft - 1. riet 2. hooistapel schotteldoek - vaatdoek schotteltje - schoteltje schouw - 1.leuk 2. schuw schrèten - schreeuwen schrètmasjien - Iemand mee een groot bakkes, een schreeuwlelijk schroeien - barbecuen schuif - lade schup - schop, spade schurke - 1. schuurtje 2. scheurtje seinspaol - houten paal voor elektra of telefonie sijt - site sjiemelen - onrustig zijn Sjurk - Huismus slaai - sla sloat - slootslek - slak slob - losjes sloike - slootje smoel - mond, gezicht spouwen - spugen spouwkoei - Lama staamp - stamppot ne stap - vlonder bij sloot steukeren - stinken stilleke - postoel streen - rij struffelen - struikelen sturm - storm sunt - jammer swijnters - in de winter T taaike lappen - ijsschotsen trappen taofek - tafel tèrwoe - tarwe tèrwebroad - tarwebroodtèrwebroajen - tarwebroden tieej - teen tiènen - tenen tilleke - open zolder titol - dwaas, gek tjal - rechte smalle schop om mee te spitten tjekeme - luidruchtig eten toatel - wankel, wiebelig turreke - pesten of plagen U uitkruiperke - verstoppertjeuitschaaien - ermee stoppen V vatten - pakken, nemenvègen - vegen vèrken- varken vèrkenshok - 1. varkenshok 2. deel van het schoolplein bij de oude school vlonderke - stijgertje vort - er vandoor, weg vrèmd - vreemd vreuker - iemand die zwaar werk doet vruten - wroeten vurdeur - voordeur vurre - (naar) voren vurvertrek - voorkamer W waai - weiland, weiwa feur - wat voor (iets) wefke - vrouwtje weind - wind weljattik - welja welnentik (welnent) - welnee werf - tuin/erf rond je huis weps - wesp wèrm - warm wètten - weten wijd - ver wijnter - winter witte - weten wurm - 1. worm 2. klein kind wurvel - grendel om iets (luiken) mee vast te zetten Z zaand - zandzaol - (fiets)zadel zefke - zeefje zeisie - zeis zèkbal - bal van niks (voetbalterm) zèkerd - zeikerd, zeurpiet zeujke - een kleine hoeveelheid zie: dotje zoeg - zeug zooike - 1. kleine hoeveelheid (zie zeujke en dotje) 2. een rotzooi zullie - zij zurregen - zorgen zuut - zoet, stil zuut is - hou je mond zuuthouwerke - zoethoudertje t Zwart ènd - Gedeelte van de Buitendijk | Uitdrukkingen en gezegden A Aachter Gurcum - Zeer ruime geografische eenheid: zo ongeveer het hele noordelijk halfrond boven de Merwede Aaf moeten goan - Poepen As ge nie ophoudt, dan vat ik oe bij oe lurven. Als je niet stopt, dan krijg je op je mieter B Bet ie a'k um aai. - Bijt de hond als ik hem aai Bij Sjarreltjes een pilsje pakken. - Bij recafé de Pelikaan een biertje drinken Boven aerde staon. - Opgebaard zijn. Brande gij oew kneukels? - Brand je je handen? Buitenaf werken. - Elders aan het werk zijn. D Da ge bedankt zijt, da wette. - Dat je bedankt bent. Da nukt me niks. - Dat kan mij niet schelen. Da wet gin man - Dat weet niemand. Da wette gij nie! - Dat weet jij niet! Da's krek wa'k wou! - Dat is wat ik wilde! Daor heddum! - Daar is hij! Dè doede toch nie. - Dat doe je toch niet. De hort op. - Niet thuis zijn, er vandoor zijn De koei in z'n kont kijken. - Het is makkelijk praten als iets voorbij is. De kopkes (de bedde, de raome) doen. - De vaat afwassen,de bedden opmaken , de ramen zemen etc De rook nukt de schorsteen uit. - De schoorsteen trekt lekker. Dè staot slim. - Het staat scheef. De stoep op. - De dijk op. Dè was 't. - Dat was het. Dur deur zakken. - Er door heen zakken. E Een aovendje burte. - Op visite gaan. Een klèn jong. - Kleuter Een natte kraant. - Verwaand persoon, die niet veel voorstelt. Een turfske wentelen. - Een sjekkie draaien Es ge aon ut ènd oewen pink brekt, zijde aon Kil al doad. - Roddelen en overdrijven. Es ge een goed verstaand het en ene kurke ziel, dan drijfde locht. - Als je slim ben en niet te zwaar op de hand, heb je een gelukkig leven. G Ge lieg ut toch. - Het is toch niet waar. Ge zijt helemaol belaitafeld. - Je lijkt wel gek, dat kun je niet maoken. Gebid hemme, - We hebben gebeden (voor het eten, dus mogen we gaan eten) Geklutst aai mee rôme. - Warme melk met een geklutst ei en als het koud was ging er ook nog een scheut cognac bij. Guuns en herres. - Heen en weer. H Hedde gij ene kwatta? - Heb jij een chololadereep? Hedde ut al geheurd? - Heb je het al gehoord? Hier zij'k weer. - Hier ben ik weer. Hij braoit er niks van. - Hij brengt er niks van terecht. Hij is zo maoger es un hermke.- Hij is zo mager als een lat. Hij komt over. - Iemand die wijd weg woont, komt op bezoek en blijft slapen. Hij lijkend sprékend op z`n voader. - Hij lijkt sprekend op zijn vader. Hij viet ur lucht op. - Hij tilde haar op alsof ze zo licht was als een veertje. Hoe hitte gij? - Hoe heet jij? Hoe is't meugelijk. - Hoe bestaat het. Hou toch oe harses! - Hou je mond! Houd oew fikke thuis! - Hou je handen thuis! Houd oew smoel. - Hou je mond! Houd oew bakkes - Hou je mond! Huib de Baker waarschouwen. - De verloskundige oproepen. Hukke schoenen had ie aon? - Wat voor schoenen had hij aan? Hukke sjurken hedde gij op oe heud? - Hoe staat jouw pet? I Ik gaai effe un endje de sluis op. - Van de kil of het centrum richting de 3 sluizen gaan. ik kom van Uittik en ik wèt van niks. - Ik kom uit Uitwijk en weet nergens van. Ik wil ginne kik meer heure. - Ik wil niks meer horen. Ik zie ze al aon komme gepsen. - Daar komt een roddelaarster aan. Ik zit op de gym; op 't koor - Ik ben lid van ... In de klèn jong zitten. - Jonge kinderen hebben. In de pejentijd zaten wij altijd onder de blubber. - In de suikerbietentijd zaten we altijd onder de modder. k heb toch zukke meraaakelse earpel van de jaor, 3 in ne mudzak! - Ik heb geweldige aardappels dit jaar...... Ik zij dwarsaaf gerègend - Ik ben helemaal nat geregend Ik wèt nie. - Ik weet niet. K Kek diejen haals toch es! - Kijk dat arme kind toch eens. Komt oewe nest uit! - Kom je bed uit! Krek ziede Woutje - Dat had ik wel verwacht L Lôp nie te dripselen. - Stop met ijsberen. M Mies zit nie zo te schrète! - Mens hou toch op met huilen! M'n ogen beschieten. - Een dutje doen. N N(e)uk toch op! - Maak dat je weg komt! Neffen oe. - Naast jou. Net zukke werrek - En ja hoor zo gebeurde het Nie mèr te banken. - Niet vol te houden. Nukt ut doar mer njear. - Gooi of leg het daar maar neer. O Op de bonnefooi. - Zonder voorbereiding op reis. Oewe nest opmaoke. - Je bed op maken. Onte koek komt altijd uit. - Vals spelen fo doen, komt altijd uit. Op alle dag lopen. - Hoog zwanger zijn. Op de werf. - Rond het huis, op het erf. P Pro in de pot. - Knikkerterm. Pro ma nie. - Knikkerterm. Promanie - Voorloper van Xinix. S Slek op unne bierkaai. - Kat op het spek. Stao nie zo te druppen. - Als je de afwas aan het afdrogen bent: Er valt wat water op de vloer. T 't boven doen, beneje doen, buitenom doen. - Schoonmaken. 't Ènd afgaon. - Er vandoor gaan. t Gaot aamper. - Het gaat maar net. Tijding doen. - Op de hoogte brengen. 't Is me daor toch een bende - Het is een troep daar. U Ut wet wa. - Het is me toch wat. Utwetwa - Nieuwendijks bandje V Van de beën zijn. - Niet kunnen lopen. Van wie zijde gij er intje? - Van wie ben jij er een? Volluk!!! - Is er iemand thuis? Ook wel: Goed volluk!! W Wa doet ur op? - Wat is er aan de hand? Wa kan mij dè neuken. - Wat kan mij dat schelen. Wa lop de te kwikbillen. - Je loopt maar rond, maar komt tot niks. Wa nukt mijn dè! - Wat kan mij dat schelen! Wa zot dè! - Wat zou het. Wa zijde an't hannusse? - Wat doe je? Wa zijde ge toch unne piktolleke! - Tegen een kind dat zit te draaien zit op z'n stoel. Wit ik veul. - Weet ik veel. Z Ze braait een trui. - Ze breit een trui. Zij de nou al wjear vrommes? - Ben je nu alweer terug? Zèk op unne riek. - Veel geschreeuw en weinig wol Zij gaot wêer is aale pôttestellinge aaf - Zij is nooit thuis en altijd op visite Zuut zijn. - Lief zijn. |